Hoe het schaakspel er ook uit ziet wat betreft de gebruikte materialen en vormen, de indeling is altijd hetzelfde. Het bord is doorgaans vierkant met in elk geval een vierkant speelvlak dat is opgedeeld in 64 gelijke vlakken. Deze 64 vlakken bestaan uit 32 lichte vlakken (wit) en 32 donkere (zwart) vlakken. Deze verschillende kleuren vlakken wisselen elkaar af. Op het speelvlak worden de horizontalen rijen van 1 tot 8 genummerd. De verticalen rijen heten daarentegen lijnen en krijgen de letters A tot en met H. Met de combinatie van een cijfer en een letter is dus elk vlak aan te duiden. Men legt het speelbord zo neer dat de hoekvelden links van de speler zwart zijn. Dat zijn dus de velden A1 en H8. De dame staat tijdens de beginopstelling altijd op vlak D1.
De schaakstukken
Voor iedere speler zijn er zestien schaakstukken om mee te spelen. Dat zijn de volgende schaakstukken:
- Een koning
- Een dame (of koningin)
- Twee torens
- Twee paarden
- Acht pionnen
<li>Twee lopers (of raadsheren)
Ieder schaakstuk heeft een vaste plek in de startopstelling. Zo begint de witte dame op een wit veld en de zwarte dame begint op een zwart speelveld. Eigenlijk spreek je tijdens het spel niet over de ‘stukken’ als het om een pion gaat. Wanneer er over een stukoffer wordt gesproken dan heeft men het doorgaans over een stuk met relatief weinig waarde, zoals een paard of een loper.
Lopen over het veld
Tijdens het spel lopen de speelstukken elk op een eigen manier. Zo kunnen de loper, de toren en de dame in één zet in een rechte lijn een onbeperkte afstand afleggen. Ze mogen hierbij niet over andere stukken heen springen. Staat er op een vlak een eigen stuk, dan is dat veld niet toegankelijk voor nog een stuk. Staat er een schaakstuk van de tegenstander, dan kan dat worden geslagen.